Ons naslagwerk

Uit het boek:

“Ubach over Worms; van Overworms kwartier tot gemeente Landgraaf”

 

Met vriendelijke toestemming van de schrijver H.M.M. Goossens

Het Groenstraat bargoens

Het Bargoens van de Groenstraat is in oorsprong een kramertaal, d.w.z. een geheimtaal van soms zeer welgestelde handelaars. Het mist echter, in tegenstelling tot de beide verwante kramertalen: ’t Henese Fleck van Breyell en de Tiöttensprache uit de Westfaalse Kempen, “geleerde” samenstellingen. In zijn verdere ontwikkeling heeft het Groenstraats een zuiver Bargoens karakter gekregen.

Onder Bargoens verstaan we een taal van vagebonden, dieven etc. inzonder in België. De vorm “borgoensch” zal gedeeltelijk wel te verklaren zijn uit de verwarring met het welbekende woord Bourgondisch.

Het Bargoens is een geheimtaal d.w.z. ze wordt gesproken met de bewuste bedoeling tot geheimhouding. Dit in tegenstelling tot bijv. de vaktaal.

Elk vak levert zijn vaktermen op, zodat een niet-vakman niets van een vakgesprek begrijpt. Maar die vaktaal is niet geheim, ze wordt niet bewust geheim gehouden, tenminste niet altijd. Ook doctoren in ziekenhuizen gebruiken een vaktaal, die als ze gebruikt wordt om iets voor derden te verbergen een geheimtaal genoemd kan worden, maar ze is het niet, omdat ze niet altijd en overal een geheim karakter heeft.

In de geheimtalen wemelt het van metaforen of vergelijkingsbeeldspraken bijv. blik voor geld en bout voor agent. Een bout of strijkbout is gloeiend en daarom vindt men een agent ook wel aangeduid met een “gloeiende”. Vreemde woorden die in de geheimtalen opgenomen worden, verbinden zich met bekende woordvormen, bijv. knakkert = twijg verbindt zich tot knakken = breken. Bij een geheimtaal onderscheiden we twee elementen:

  1. de moedertaal van de spreker, d.i. meestal het dialect van de streek waarin hij leeft.
  2. het geheimtaalelement, dat bepaald wordt door sociale omstandigheden.

Dit tweede deel, dat het eigenlijke geheime element is, is nooit zo heel uitgebreid. Er is geen Bargoensspreker, die heel veel geheimtaal woorden kent.

De kennis van 300 Bargoenswoorden is bij een spreker al heel zeldzaam.

Het eerste element, de streektaal, bepaalt het klanksysteem van de geheimtaalwoorden; de sociale omstandigheden zijn van invloed op de soort woorden, die gebruikt worden. (Op dit tweede element berust o.a. het onderscheid tussen Bargoens en dieventaal).

“Bargoens verschilt met het dialect hierin, dat het de meeste naamwoorden, werkwoorden, hoedanigheidswoorden, alsook sommige kleinere woorden door bijzondere termen vervangt”.

Helemaal juist is dat niet. Een geheimtaalwoord wordt pas gebruikt, als het begrip door dat woord uitgedrukt, “taboe” is. Het Groenstraat-Bargoens heeft bijv. geen woord voor “erwt”, alleen in de zegswijze: “erm wichter fieëste” (erwten eten) wordt het woord gebruikt. Wie een geheimtaal hoort spreken, krijgt de indruk, dat hij het gesprek niet kan volgen, omdat de man zo onduidelijk praat. De kwestie is, dat de enkele woorden, waar ’t op aan komt, door een geheimtaalwoord ver- vangen worden. ’t Gebeurt dan ook maar zelden, dat men van een gesprek geheimtaalwoorden opvangt, tenzij men er op “ingesteld” is. Bij de personen bij wie ik om een bepaald woord vroeg, kreeg ik vele keren te horen: “Daar is geen woord voor”. Maar als hij dan verder praatte, kwam op een gegeven moment, in een bepaalde sfeer, het woord toch los. ’t Zijn dan ook de omstandigheden, die het gebruik van een geheimtaalwoord nodig maken.

We kunnen het Bargoens het beste leren kennen, als we het beschouwen, begrensd door de andere geheimtaalgroepen. Het is nl. een geheimtaal die:

  1. gesproken wordt door de zwervers in woonwagens, of door hen die vroeger gezworven hebben.
  2. ander woordmateriaal heeft dan de dieventalen van de grote steden.
  3. veel minder Joodse elementen heeft dan het “jargon” (een voor oningewijden moeilijk ver- staanbare taal). Volgens dr. Moormann is Jargon een geheimtaal die voor het grootste deel Joodse woorden bevat. Tegenover Jargon staat Bargoens, dat voor het kleinste deel Joodse elementen heeft en tussen Jargon en Bargoens is een geleidelijke overgang.
  4. niet de “geleerde” vormingen heeft van de kramertalen.

Nu is het geheimtaalprobleem niet zo eenvoudig, dat we met de indeling in soorten klaar zijn. Het Bargoens zelf is geen eenheid.

Eigenlijk is het Bargoens van elke familie een taal op zichzelf.

Maar tussen die verschillende familiegroepen is wel zoveel overeenkomst, dat we ze tot grotere locale groepen kunnen verenigen.

Winkler was de eerste, die zich waagde aan een onderscheid in het kluwen van talen, dat in de zuidoosthoek van ons land voorkwam. Hij onderscheidde:

  1. de gewone brabbeltalen, die van elke taal gevormd worden door letteromzetting, verlenging etc.
  2. een ander soort brabbeltaal, die hierin bestaat, dat men in de zin, in plaats van sommige woorden, zelf gemaakte woorden ervoor in de plaats zet.
  3. de talen, die zowel uit een mengelmoes van woorden uit allerlei vreemde talen als uit zelfge- smede woorden bestaan en waarvan de een of andere landstaal de grondslag vormt.

Moormann noemt die talen in het algemeen roodwaals, naar overeenkomst met het hoogduitse “rothwälsch” en het Franse argot.

Deze zgn. Rothwälsche talen bevatten veel Joodse elementen. Het hoogduits vormt de grondslag ervan, maar de naam- en de werkwoorden zijn aan andere talen ontleend, hoofdzakelijk aan het Hebreeuws.

Dit zgn. Jiddisch is wel de bron van veel geheimtaal woorden, doch is zelf geen geheimtaal. In het Limburgs “Rothwälsch” maakt Winkler dan weer een scheiding:

het Oostermaasse van Breyell, Nieuwenhagen en Groenstraat en het Westermaasse van Stramproy, Budel, Hamont, het zgn. “Teuts”.

Winkler vermeldde reeds, dat dit roodwaals van Zuid-Nederland geen dieventaal is. “Het zijn grotendeels kleine kooplieden, marskramers vooral, die dit rood waals spreken”.

Moormann voert een andere scheiding door en verdeelt de geheimtalen nog in: de Kramer- talen en het Bargoens.

Moormann verdeelt de Bargoense talen als volgt:

  1. Een zuidelijk en noordelijk Bargoens.
  2. Elk verdeelt hij dan weer in een westelijk en oostelijk deel.

Het Groenstraat-Bargoens behoort tot het oostelijk deel van het zuidelijk Bargoens. Opvallend bij deze verdeling is dat het Groenstraat-Bargoens slechts 2,6% Joodse woorden kent. Dit Bargoens staat dan ook dicht bij de kramertalen uit deze streek.

Onder een kramertaal verstaat Moormann een geheimtaal van reizende mensen, die bepaalde kenmerken vertoont, die ze scherp afscheiden van het Bargoens.

Het centrum van de kramertalen was de Kempen, waar deze taal uitgestorven is.

Maar dat er een bestaan heeft, is zeker, en vooral te bewijzen door de sporen die ze nagelaten heeft in de tweede kramertaal, de zgn. “Tiöttensprache” van Mettingen. De Tiötten waren de jongere zoons van Westfaalse boeren uit de omstreken van Mettingen. Zij trokken met koopwaren het land door naar Holland en Noord-Duitsland. Vele grote zaken in manufacturen zijn terug te voeren tot de Tiötten-lagers.

De Tiötten van Mettingen en omgeving en de Teuten van de Kempen hebben elkaar vroeger gekend al was het alleen, doordat ze elkaar beconcurreerden. De Duitsers hebben de Belgen zelfs van de markt gedrongen. Omstreeks 1880 kwamen in Hamont nog 52 Teuten, die handelden zowel in Utrecht als in Brielle. Ze kwamen zelfs tot in Denemarken. De Eerste Wereldoorlog heeft deze handel veel schade gedaan, evenals de concurrentie van de Duitsers. Zij vestigden zich definitief in de plaatsen, waar ze handel dreven. “Wij waren zo dom”, vertelde een handelaar, “elke winter terug te gaan naar het dorp en dan feest te vieren”. Vooral de linnenhandel was zeer in trek. “Das prächtige feine westfälische Leinen gefiel den Holländischen Frauen und wurde viel bewundert. Aber dabei blieb es nicht. Sie baten den Holländgänger, ihnen von dem Leinen doch auch ein Quantum mitzubringen. Ein findinger Kopf ist wohl auf den Gedanken gekommen, dass man mit dem Leinen ein Geschäft machen können, und brachte gleich ganze Stücke mit. Das Leinen fand guten Absatz, und die Hollandgänger gelangten bald zu der Einsicht, dasz der Leinenhandel mehr einbringe als das mühevolle Torfbaggern und Grasmähen. Zuerst führten sie nur Leinen, später aber auch Wollsachen, zumal für Fischer. Die deutschen Hausierer erhielten von den Holländern die Bezeichnung: “Fijndoekpoepen”. (Feintuchpuppen).

De Tiöttensprache stamt voor zover is nagegaan zeker uit de l7e eeuw. Uit die tijd zijn immers reeds de trektochten van de eerste Teuten bekend. Een door de heer Moormann ingesteld onderzoek naar de parallel tussen de Kempense geheimtaal en de Tiöttensprache bracht de eigenaardigheden en de kenmerken van een kramertaal, een geheimtaal met eigen kenmerken, aan het licht.

Het voornaamste kenmerk van de kramertaal is een ontwikkeling door afleiding en samenstelling. Ze dateert echter van een latere periode. Moormann duidt ze aan met “geleerde” vormingen. Bij de 32 gemeenschappelijke woorden vond hij geen enkele “geleerde” vorming, hetgeen erop wijst, dat het contact tussen de Teuten en de Tiötten van oude datum moet zijn. De Teutentaal uit de Kempen is oud: ze heeft de laatste fase van “geleerde” ontwikkeling door samenstelling en afleiding niet meegemaakt. Toen de Teuten zich opwerkten tot gezeten handelaars, gebruikten zij geen geheimtaal meer en ging zelfs de herinnering aan de geheimtaal van de eerste periode, toen ze als ketellappers etc. Holland introkken, verloren. De Tiötten van Mettingen namen van deze Kempische zwervers de geheimtaal over.

Een deel van de 32 woorden, nl. 12, behoort tot het Bargoens van de zuidoostelijke taalgroep. De oudste kramertaal heeft een kern van Bargoense woorden.

De kramers stammen oorspronkelijk uit de onderste lagen van de zwervers. Toch is er verschil tus- sen de oudste kramers en de Bargoenssprekers. Ze hadden vaste woonplaatsen en vulden hun ge- heimtaal aan met vreemde, ongebruikte woorden uit hun dialect. Zigeunerelementen en Joodse woorden komen in de kramertalen zo goed als niet voor.

Op grond van de gemeenschappelijke woorden komt Moormann dan tot de conclusie dat de Tiötten (in de oude vorm ook Tödden = Teuten) de kern van hun geheimtaal overgenomen hebben van de Teuten uit de Kempen, evenals hun naam.

Het contact tussen de beide groepen had plaats in Noord-Nederland, waar ze dezelfde streken bereisden.

Van de Groenstraat-Bargoense woorden vinden we in de gemeenschappelijke woordenlijst in de Tiöttensprache en de Kempense taal o.a. terug:

grieszen – gruës = vrouw

heet – heet                                    = duur

kapis – kabes                                 = pastoor

kas – kaaste                                  = huis

knullens – knul of knöl                  = knecht

kwint – kwinte                              = verdienen

kwisten – kwieëste                       = zeggen

meles – mieëles                            = buik

moolen – molle                             = doodmaken (mol = dood)

nobis – noeëbes                             = neen, niet

poeyen – pojje                              = drinken

snipste – sjnieëps                          = klein, weinig

spooren – sjpore                           = gaan

trepper – trepped                         = paard

Een geheimtaal, die evenals de Tiöttensprache alle kenmerken van een kramertaal heeft, is het “Henese Fleck” van Breyell, oostelijk van Venlo gelegen.

Brikkebekkers in 1912

Ze is nu, als geheimtaal, zo goed als uitgestorven en wordt nog als een historische rariteit beschouwd.

In de oorlog is ze nog enkele jaren als geheimtaal gebruikt. Toen werden er brieven in geschreven, die de censor niet lezen kon of mocht. Maar doordat de “geleerden” er zich mee gingen bemoeien, werd het aantal “geleerde” woorden, vooral samenstellingen buitengewoon groot. Woorden, die zowel in de Tiöttensprache, in ’t Henese Fleck en in het Groenstraat-Bargoens voorkomen zjjn:

Rülen, roedein, röägele                                 = handelen

Teps, Tims, Tumes, Töms                           = hoed

Sömerblag, Soimer, Saümer, zuëmer         = koopman

Bölt, piölte, pultes                                         = bed

Nosterktabbel                                                 = kerkboek

Rispel, rissen, rispele                                     = haren

Troppert, trabbert, trepped                         = paard

Knöäkert, knakkert                     = suiker

Plotten, platten, platte                                 = daalder

Quock, kwinte                                                = verdienen

Heet, heet                                                      = duur

Mol                                                                  = dood

Botten, butten, botte                                    = eten

Poyen, pojje                                                   = drinken, regenen

Fluësen, flojen, flojje                                   = wateren

Sanktes, sangze                                             = kerk, naar de kerk gaan

Versömen, soimen, säumen, zuëme           = kosten, kopen

Ziemen, simes, siehbes                                 = ja

Nobes, nobis, noeëbes                                   = neen, niet

Slechts 25 woorden hadden het Henese Fleck en de Tiöttensprache gemeen.

De Tiöttensprache geeft 273 woorden. Slechts 9% van de woorden toonde overeenkomst. Bijna geen samengestelde woorden kwamen overeen. De in een vroegere periode overgenomen elementen zijn dus op kramertaalmanier verwerkt.

De overeenkomst tussen het Henese Fleck en het Kempisch is niet zo groot, als die tussen het Kempisch en de Tiöttensprache. Ze bepaalde zich slechts tot 9 woorden, die we bijna alle ook in het Groenstraat-Bargoens terugvinden: heet, kwinte, mieëles, mol, noeëbes, poj, sjtiehpe en züëme.

Het zijn weer de oudste woorden en alle enkelvoudig. Tussen Henese Fleck en de Kempense kramertaal is niet zo’n nauw contact geweest als tussen Kempens en de Tiöttensprache.

De geheimtaal van de Groenstraat maakt een heel andere indruk dan de Tiöttensprache of het Henese Fleck. De eerste gegevens over deze taal vinden we bij Winkler. Hij rekent ze, met de taal van Breyell en Nieuwenhagen, tot het oostermaasse kramerlatijn. “Deze Breielsche, Nieuwenhaagsche en Groenstraatse kooplieden en marskramers spreken onder elkaar een bijzondere vorm van roodwaalsch, dat door andere menschen meestal kramerlatijn wordt genoemd, maar dat zij zelven Henese Flik, dat is schoone of goede taal, noemen. Breyell is de hoofdzetel van deze taal”.

Dr. Endepols wijdde in 1923 een speciale studie aan het Groenstraat-Bargoens en trachtte toen te bewijzen dat het een kramertaal is.

Hij merkte in zijn studie op: “De jongere vormingen zijn in het algemeen doorzichtiger en maken soms de indruk van schertsende, grappige woordscheppingen”, hetgeen juist het kenmerk is van de ontwikkeling van de kramertalen. En dr. Endepols vervolgt:

“Zeker is het, dat in de zgn. jongere laag veel minder Gaunerwoorden en Hebreeuwse elementen voorkomen dan in de andere laag”. De oudste laag van de kramertalen vertoont juist geen Joodse elementen.

Deze Joodse elementen, waarvan geen enkel in het Henese Fleck of in de Tiöttensprache te vinden is, zijn van jongere datum.

Endepols verkreeg zijn woorden van een “preventief zittende” en van twee Bargoenssprekende Groenstraters. De leden van deze groep waren marskramers, venters en mijnwerkers. Maar ook meer gezeten burgers, leden van de handeldrijvende middenstand, kenden het Bargoens en maakten er zelfs gebruik van.

Uit het verkregen materiaal blijkt, dat de Groenstraatse geheimtaal door een groep van kleine zwervers, die in onmiddellijk contact met Bargoenssprekenden stonden, in het leven gehouden is, heel anders dan in Mettingen, Breyell en de Kempen, waar ze uitgestorven is of alleen nog maar gekend wordt door zgn. deftige personen. Dat verklaart de Joodse en zuiver Bargoense elementen in deze taal, die oorspronkelijk een kramertaal is.

Groenstraat-Bargoens is een soort “verbargoenste” kramertaal. Alle kenmerken van een kramer- taal zijn nog aanwezig, maar daarnaast is er een stempel op gedrukt van echt Bargoens. De verwantschap tussen het Groenstraat-Bargoens en het Kempens en de Tiöttensprache is veel inniger, dan die tussen het Groenstraat-Bargoens en het Henese Fleck.

Het Kempens vormt de kern van deze kramertalen, waarmee het Groenstraat-Bargoens en de Tiöttensprache in nauw verband staan.

Moormann geeft de volgende samenvatting en definitie van de kramertaal: van de kramertaal.

  1. Ze is een geheimtaal;
  2. tot circa 1900 werd ze gesproken door reizende kooplieden (voornamelijk in stoffen en ellewaren) die nu vaak tot de beste kringen behoren;
  3. ze was gelokaliseerd in de Kempen, Breyell en Mettingen;
  4. de constructie ervan is:
    1. een kern van oude Bargoense woorden,
    2. een omhulsel van vaak verouderde dialectwoorden,
    3. een groep van nieuwe “geleerde” woorden, samenstellingen met elementen van a en b,
  5. de Joodse invloed is nihil;
  6. de zigeunerwoorden behoren tot en zijn opgenomen in de oudste Bargoense kern.

Het materiaal voor het Groenstraat-Bargoens, althans ter bestudering, werd in eerste aanleg verzameld en genoteerd door dr. Endepols. Hij noteerde 257 woorden en/of begrippen, waarvan er 13 aan het Joods ontleend zijn:

+ Bachem = Groschen                                                                        + Ken = ja

+ Bajes = gevangenis                                                                         + Kielef = hond

+ Begiet = angst                                                                                 Malbusj = kleed

+ Beis = twee                                                                                      Talfe = bedelen

+ Besjoelme = betalen                                                                       Talfer = bedelaar

Jatte = hand                                                                                    + Tof = goed

Kazer = vlees

Het percentage Joodse woorden is ongeveer 5%. Merkwaardig is, dat de woorden, die als “algemeen erkend, onvervalst Bargoens” gegeven worden (met een + getekend) over het algemeen nieuwe woorden zijn. Van deze ca. 13 woorden blijken er dus 8 in de oudste laag te zitten. En de vier andere kunnen ook nog wel oud zijn, want Endepols zegt zelf, dat verschillende der niet als echt erkende woorden “wel degelijk echt moeten zijn, maar de heren niet bekend waren”. Die zouden dus zijn uit het Hebreeuws: talfer, jatte, malbusj en kazer, van welke 4 woorden alleen “malbusj” (kleren) niet algemeen voorkomt.

De woorden: bachem, begiet, beis, besjoelme, bezol en ken zijn in het jargon algemeen. De Joodse invloed in deze kramertaal is zeker van een jongere periode. De echte kramertalen, als de Tiöttensprache van Mettingen of het Henese Fleck van Breyell zijn, met de kramers zelf, in stand vooruitgegaan: de “wetenschappelijke” dóórvorming is er een bewijs van. De kramertaal van de Groenstraat is in oorsprong dezelfde als het Henese Fleck.

Winkler zegt in zijn boek “Dialecticon” (p. 411-412): “Het roodwaals van Nieuwenhagen en Groenstraat wijken slechts in enkele woorden af van dat van Breyell. Zo is het Breielse “blag” (man) te Nieuwenhagen en Groenstraat “noeëk” en het Breielse “thoeren” (vrouw) is daar “gruës”. Enige van deze woorden zijn uit het Joods-Hebreeuws (loschaun-hakaudisch)”. Het enige woord, dat Winkler als Joods opgeeft: “benk” (man) is niet te verklaren uit het Hebreeuws “ben” (zoon), maar komt van het Zigeuners. Andere Joodse woorden geeft hij niet. De Joodse invloed in het zuiden is, behalve bij de paar woorden uit de oude laag, van jonge datum en is te verklaren uit het doordringen van Joodse elementen uit de noordelijke geheimtaalgroepen.

In het Groenstraat-Bargoens komen maar heel weinig zigeunerwoorden voor, nl. vier:

  1. mol = dood  3. sangs = kerk
  2. poj = dorst  4. kote = snijden.

Dit kon best wel eens in verband staan met het Henese Fleck: koter = mes en dan gevormd zijn van het Franse woord “couteau”.

Ook de andere Zuid-oost-nederlandse geheimtalen gaven alle weinig woorden van zigeunerafkomst.

In zijn studie over het Groenstraat-Bargoens heeft dr. Endepols de lijst van zijn verzamelde woorden vergeleken met diverse andere lijsten. De overeenkomst met “Die Sprache der Pfälzer Händler” zegt niets omtrent verwantschap met het Groenstraats. De overeenkomst bestaat voor het grootste deel in Hebreeuwse woorden. En die worden in elke geheimtaal zelfstandig ontleend.

Het huis van de fam. Wetzels-Henskens anno 1920.

Later woonde er o.a. de fam. Mehlkop in.

Het werd in 1968 afgebroken (Groenstraat 187)

Dit geldt evenzo voor de vergelijking met de “Wintergelder Hausirersprache”.

Interessant pas begint de vergelijking te worden met de kramertaal van Mettingen (Nordwest- liches bargunsch oder Humpisch). Maar liefst 41 woorden stemmen hier overeen. En het zijn weer alleen enkelvoudige woorden. “Nosterpradde” (biechtstoel) en “posselkasse” (keuken) in het Westfaals komen niet als samenstelling voor in het Groenstraats. Het door sommigen in de Groenstraat gebezigde “postelkaas” voor keuken is dan ook een latere woordvorming.

Van het kleine aantal woorden van de parabel van de verloren zoon, afgedrukt door J.F. Willems in “Belgisch Museum L. 1837” komen er 16 voor in het Groenstraats. De overeenkomst met het Henese Fleck beperkt zich tot 29 woorden en weer alleen de kernwoorden.

Uit deze lijsten blijkt duidelijk de verwantschap van het Groenstraat-Bargoens met de kramertalen en een innige verwantschap tussen het Groenstraats en het Westfaals (Tiöttensprache) Kempens, veel inniger dan tussen ieder van deze groepen en het Henese Fleck van Breyell. De heer Moormann houdt het Kempens voor oorspronkelijk; het Groenstraats staat hiermede in sterke verbinding. Het is in elk geval westelijk georiënteerd. De Tiöttensprache is, zoals reeds vermeld is, aan het Kempens ontleend.. De overige lijsten, die dr. Endepols heeft vergeleken, leveren zo goed als geen stof voor conclusies.

Dr. Moormann komt aan het slot van zijn betoog over de kramertalen tot de volgende conclusies, die, al zijn ze hier en daar reeds vermeld, nog eens op een rijtje geplaatst worden:

  1. De geheimtaal van de Kempische parabel is echt een kramertaal.
  2. De TilJttensprache van Mettingen is ook een kramertaal en in kern rechtstreeks ontleend aan het Kempens.
  3. Het Henese F/eck van Breye// is een kramertaal, maar de gegevens erover zijn absoluut onbetrouwbaar.
  4. Ook het Groenstraat-Bargoens is een kramertaal, maar van minder “geleerde” ontwikkeling dan 2 en 3.
  5. De kenmerken van een kramertaal zijn:
    1. er is een kern van oude Bargoense woorden;
    2. er is een kernomhulsel van dialectwoorden, meestal oude, onbekende;
    3. grote massa “geleerde” samenstellingen zijn er uit elementen van a en b.
  6. Sommige kramertalen bevatten kenmerk a. maar b. en c. slechts in geringe mate. Dit is bijv. in het Hierdoor wordt deze kramertaal als oud gekenmerkt.
  7. De ontledingen van bijv. TilJttensprache uit Kempens bepalen zich tot woorden van kenmerk a. en b. De woorden van c. zijn veelal door liefhebbers van geheimtalen gevormd en hebben weinig waarde als geheimtaalmateriaal.
  8. Het is, bij wetenschappelijke beschouwing van geheimtalen, absoluut noodzakelijk het dooreenmengen van verschillende streken en van verschillende tijden te vermijden.
  9. De onderscheiding kramertaal, Bargoens, Jargon moet, wil men tot enig resultaat komen, doorgevoerd worden.
  10. Vormingen op -erik etc. kunnen best als “spontane” vormingen verklaard worden. In de maand juli 1920 ondervroeg de heer Moormann een woonwagenbewoner, gevestigd in de buurt van Maastricht, naar zijn kennis van het Bargoens. De man was afkomstig uit Hoensbroek, had veel gezworven en kende vele Bargoense woorden waarbij er diverse waren, die hij opgaf afkomstig te zijn uit Nieuwenhagen.Als interessante aardigheid vermeldde hij, dat een Bargoens woord, dat te zeer bekendheid had gekregen, door de gebruikers (de venters) direct vervangen werd door een ander woord. Uit de door hem opgegeven woorden heb ik die woorden genoteerd, die duidelijk van Nieuwenhager oorsprong zijn (gemerkt met +) en die ook in dezelfde of afgeleide vorm voorkomen in het Groenstraat-Bargoens (G.B.) en/of in het dialect van de omgeving van Ubach over Worms.

Bajes = gevangenis                                                                            Casprement = zwangerschap G.B. kespere

Bedisse = krijgen, betalen                                                                 Fakkele = schrijven

Bikke = eten                                                                                       Flep = papier G.B. fleppe

+ Bolt = bed G.B.: pultes                                                                   Flikke = maken G.B. flikke

+ Braatsj = vla                                                                                    Flostere = wateren G.B. flojje

Buize = drinken                                                                                  Funker = kachel G.B. fonked

Bums = aardappel G.B. poms                                                           Funkert = tabak

Canis = hond G.B. kanes                                                                    Gochel = vagina

Grannig = groot, zwanger G.B. grannig                                           Penne = slapen

Henske = cent                                                                                     Polenter = politie

+ Hecht = heer G.B. haech                                                                Pooien = drinken G.B. pojje

Hokke = zitten, vertoeven G.B. höäke                                            Prang = boer G.B. prang

Huls = fles G.B. hüls                                                         +Premer= pastoor G.B. prieëmerik (kapelaan)

Kout = mes G.B. koot                                                                        + Rispel = haar G.B. rispele

Kotere = snijden G.B. kotere                                                            + Ruigel = waar G.B. röägel

Kebes = hoofd, kop G.B. kieëbes                                                      + Ruigele = handelen G.B. röägele

Ken = ja                                                                                              + Sjoef dich = hou je mond G.B. sjoef dich

Klee = klaver                                                                                      + Siep = café, herberg G.B. siep

Klingske = kwartje – borrel                                                               Sjank = kerk G.B. sangs

Knapspitse = rogge G.B. sjpitse = haver                        Sjanken = trouwen G.B. sangze

+ Knul = jongen, knecht G.B. knul                                                   SjokkeI = eend G.B. sjokkelkoks

Kok = kip G.B. koks                                                         Sjpannen = kijken, zien

Loekse = ogen G.B. loekkede                                                            Sjwimmerik = haring G.B.sjwieëms

Loermond = kaas G.B. loeëres                                        Trapper = schoen, voet

Maf = gek                                                                                            + Toep = papieren

Meles = zak G.B. mieëles = buik                                                       Toeppe = bedriegen, kaarten

Molle = dood G.B. mol                                                                       + Val = deur G.B. val

+ Nook = man G.B. noeëk                                                                 + Vemes = garen G.B. vieëms

Noppes = niets G.B. noppes                                                               + Wullem = wittebrood G.B. wullem

Dr. Moormann tekende omstreeks 1920 van een stoelenmatter en zwerver uit Weert diverse Bargoense woorden op. Uit de verkregen lijst bleek, dat de persoon zich veel zuidelijk materiaal had eigengemaakt. Daarnaast ondervroeg hij een zwervende kramer, die een schat van woorden kende, waarmee hij zich verstaanbaar kon maken, zowel in België als in het Kempenland. Hij gebruikte ook een zgn. “papertje-taal”, die opgebouwd was uit Bargoense woorden, maar die in zijn geheel onverstaanbaar was, zelfs voor een Bargoenskenner.

Uit dit zgn. papertaaltje was door zijn collega-kramers een nieuwe taal gevormd, die onbeperkte mogelijkheid bood tot vorming van nieuwe woorden, hetgeen ook waar te nemen is bij de sprekers van het Groenstraat-Bargoens omstreeks 1890, als de tijd van de “Hoarsjnit” en dus ook de tijd van het echte, onvervalste Groenstraat-Bargoens voorbij is. Vele nieuwe woorden zijn er dan ingeslopen, die zelfs de oude, oorspronkelijke woorden op de achtergrond hebben gedrongen. Uit de woordenlijst van deze “laatste” Weertenaar noteerde ik de volgende woorden, die ook ingang gevonden hebben in het tweede, of latere Groenstraat-Bargoens:

Beis = twee                                                     Nobis = neen

Bikke = eten                                                   Noppes = neen, niets

Fakkele = schrijven                      Pennen = slapen

Feeme = handen                                             Priemerik = pastoor

Fleppe = papieren                                           Rispel = haar

Flikke = doen                                                  Ruigelen = handelen

Kaspere = coïre                                              Schoftich = zwijg, hou je mond

Kiebes = hoofd                                                Sieberik = penis :

Kietje = gevangenis                     Smoeze = praten

Klavans = vagina                                            Sjpanne = kijken

KnulleSjpannerik = oog

Linkmiechel = slechte vent                           Talver = bedelaar

Mauwerik = kat                                              Teps = hoed

Mechels = ik                                                    Tokus = achterste

Meles = buik                                                    Witte Willem = brood inz. wittebrood

Zwartje = koffie

Dat het Groenstraat-Bargoens een geheimtaal is gaat in zeker opzicht niet of niet meer op. Als men nl. de uitdrukking opvat in de zin, dat een bepaalde groep er een diep geheim van maakt, zoals voren reeds gesteld is, dan klopt dat niet. Reeds dr. Endepols ontdekte, dat de door hem ondervraagde personen onmiddellijk bereid waren hun woordenschat over te dragen; ze hadden of kregen er zelfs plezier in als zij eenmaal op dreef waren. Endepols ontdekte verder, dat de Bargoens-

sprekers in de Groenstraat thuishoorden in alle lagen van de bevolking. Waren het misschien in de jaren 1870-1873 nog alleen marskramers en venters die de taal spraken, na 1900, toen het oorspronkelijk beroep op de achtergrond was gedrongen en de meesten hun emplooi gevonden hadden in de mijnarbeid, waren de “nazaten” van de oude Bargoenssprekers, die de woorden nog machtig waren, vooral mijnwerkers. Maar ook meer gezeten burgers, leden van de handeldrijvende middenstand maakten er wel gebruik van om bijv. in tegenwoordigheid van een klant een handelsgesprekje te voeren over koop of prijs van hun handelswaar. Ook handelsreizigers behoorden tot de sprekers van de taal.

Begrijpelijk is, dat in de zgn. “Bargoense” gezinnen, waarvan de ouders vroeger nog op de marskramerhandel waren geweest, thuis nog menig Bargoens woord gebruikt werd, niet opzettelijk, maar het werd er gewoon uitgeflapt in de dagelijkse zegswijzen. De kinderen uit die gezinnen namen op die manier ongewild heel wat woorden over en bezigden ze zelfs in hun spraakgebruik, waardoor heel wat Bargoense woorden terecht kwamen in het dialect.

Door hun omgang met vreemde mensen in het mijnbedrijf verdween in de dagelijkse gesprekken al spoedig het ene woord na het andere, afgezien dan van bij enkelen, die hun “moedertaal” tegen de stroom in zoveel mogelijk in ere wilden houden. Doch dit was in de veranderde tijdsomstandigheden vechten tegen de bierkaai. Tenslotte hoorde men alleen nog maar flarden van het Groenstraat-Bargoens in de “sieppe”, waar het taalt je gebruikt werd bij het kaarten of dorpsgesprekken. Reeds voor de Tweede Wereldoorlog ontstond bij sommigen het verlangen om de oude taal der Groenstraters te redden door het oprichten van zgn. Bargoens-clubjes. De heer Leonard Lutgens, de nestor van het eens zo beroemde “Lutgenskwartet”, betuigde nog in 1960 zijn spijt, dat de indrukwekkende lijst van Groenstrater verenigingen geen Bargoensclubje telde. Niet dat hij een dergelijke club noodzakelijk achtte om het verdwijnen van het Groenstraat-Bargoens te voorkomen, maar meer om met enkele ouderen hele avonden uitsluitend het oude handelstaaltje te kunnen “kwieëste”.

De vroegere herberg W. Bojans-Plum, trefpunt van de zgn. röägeler van d’r hoarschnit. 

Naast het ouderpaar staan de dochters: Maria, Lies en Greet Borjans. Foto uit 1912

In die dagen werd het taalt je van het “Sjtröätje” naar zijn smaak al iets teveel gezien als een uitstekend hulpmiddel om in het bijzijn van derden geheime gesprekken met elkaar te voeren. Een bezigheid, die de Groenstraters bij voorkeur beoefenden, wanneer die derden wildvreemden waren, aangezien al te dichtbij wonende buren, vooral de handige Nieuwenhagers, ook een aardig woordje Bargoens konden verstaan.

De politie was in ieder geval zo handig niet, want klassiek is het verhaal van een Groenstrater gevangene, die dank zij het Bargoens ongestraft waardevolle adviezen van zijn familieleden kon ontvangen.

Was het Groenstraat-Bargoens voor de politie een ware geheimtaal, ze was het in ieder geval niet voor de thans 86-jarige Groenstrater “bargoenser” Xaverius Schuncken, die ettelijke jaren geleden zijn dochter ging opzoeken in Amerika. Voor hem bleek de oude taal van het “Sjtröätje” esperanto te zijn. Op een vraag van de Amerikaanse douane, welke spullen hij in zijn koffers had, antwoordde hij in zijn Bargoens: “Hoddele va mienne tuën, hoddele van de gruus en kloemmele vur de dabbede” (spullen van mij en mijn vrouwen speelgoed voor de kinderen). Tot ieders verwondering verstonden de douanebeambten de Groenstrater wereldreiziger volkomen en kon hij ongehinderd verder reizen. “Onze taal is waarlijk internationaal”, pochte de heer Schuncken, daarbij doelend op het succes, dat ermee te bereiken valt.

De aloude handelstaal, waarvan de “aanwezigheidssporen” reeds teruggaan tot de 16e of 17e eeuw, kreeg ten tijde van de alom bekende “hoarsjnit”, in de jaren 1869-1873 een zekere bloei.

In die dagen was er een grote vraag naar natuurlijke haarvlechten, een modeverschijnsel, dat in vroegere tijden wel meer de kop had opgestoken. Het was voor de Groenstrater handelaars een zaakje, waarmee geld te verdienen was en dat zij zich niet lieten ontgaan.

Gewend als zij waren om verre reizen te ondernemen, trokken zij erop uit, naar Holland, naar de omgeving van Venlo en naar de Brabantse Kempen tot bij Tilburg, maar vooral naar de arme streken van de Eifel en verder Duitsland in, en niet te vergeten België, om aldaar van een of ander “fietje” of “gruus” het overtollige haar (rispele) te bemachtigen tegen betaling van enkele marken of francs. De “rispele” werden gedund, niet helemaal afgesneden, en de gelukkige eigenaar trok er dan mee naar Aken, Keulen, Luik en Maastricht om ze aan de haar kunstenaars of pruikenmakers kwijt te raken. Vanuit Keulen kwamen de opkopers zelfs naar de Groenstraat toe om het verzamelde haar, netjes gerangschikt naar kleur, op te kopen in café Borjans, waar prijzen tot 8 daalder per pond haar betaald werden. Menige pruik uit die dagen bestond uit de blonde, bruine of zwarte “rispele” van een of andere schone uit de Eifel.

Het was juist bij het onderhandelen met de haarverkoopsters, dat het geheimtaaltje uitstekend van pas kwam. Maar ook onder andere omstandigheden kon het taalt je uitstekend van pas komen, bijv. als smokkelaars elkaar wilden waarschuwen als er in de buurt kommiezen of grenssoldaten waren. Ook in Nieuwenhagen heersten soortgelijke toestanden. Ook daar waren er, die op de “hoarsjnit” gingen. De gemeenschappelijke handelsgeest van de twee dorpen, die van oudsher bestond, verbond ze nog steeds in de edelste “vrundsjaf”.

De Groenstraat was door zijn handelsgeest altijd vervreemd geweest van de boeren van Waubach, die in de gemeente en in de kerkelijke politiek hun eigen weg gingen en zich “verheven” voelden boven het minderwaardige handelsvolk van het “Sjtröätje”, hetgeen zelfs vanaf de kansel gepredikt werd. De Groenstraters vierden hun kermis niet samen met Waubach, maar met hun handelsvrienden uit Nieuwenhagen, met wie ze tegelijkertijd konden “braatsj fieëste en ee klingsjke

koeëste pojje en mit de fietjes in de siep foekke”. Opmerkelijk is het primitieve karakter van dit taalt je. Niet ieder gesprek leent zich om te laten vertellen in het Groenstraat-Bargoens.

Een samenspraak over een of ander handelszaakje, een avontuur met veldwachters of een smokkelaffaire lenen zich het meest in dit kader. Beter gezegd, een samenhangend verhaal past er ook niet in, want het wordt bijna steeds in korte zinnen gesproken, afgewisseld met bekende dialectische woorden of zinnen. In het gewone leven, in de dagelijkse omgang spreken de Groenstraters dit taalt je niet. De vereiste betekenis van een woord wordt degene met wie men praat, duidelijk door de situatie, het begeleidend gebaar of het begeleidend dialectische woord. Lange zinnen, die geheel uit Bargoense woorden bestaan, komen niet voor. In eenzelfde zin bezigt de een een Bargoens woord, waar de ander een dialectisch woord gebruikt. In veel gevallen zal het dialectisch woord de voorkeur hebben, omdat dit de duidelijkheid ten goede komt. Het werkwoord “drajje” bijvoorbeeld kan zowel hebben of zijn betekenen.

“D’r dabbed drajt gedrajt rut gesjpoort ” i.p.v. “D’r dabbed is rut gesjpoort” is voor een leek moeilijker te verstaan dan het tweede gezegde (het kind is weg gegaan).

De Groenstrater woordenschat bestaat in hoofdzaak uit zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en werkwoorden. De telwoorden (behalve beis = twee), de voorzetsels en de lidwoorden ontbreken; ze worden ontleend aan het dialect. Deze eigenschap van het Groenstraat-Bargoens komt in deze geheel overeen met het Bargoens van het Henese Fleck van Breyell, ook een volkstaaltje “die für jeden Gedankenausdruck ihre eigenen Worte hat, sondern nur etwa 300 Begriffswörter enthält und die Formwörter zur Bildung der Sätze meistens nach dem Breyeller Dialekt hunzufügt”.

De voornaamwoorden zijn eveneens gelijk aan de dialectische voornaamwoorden. Ook de Groenstraters hebben voor de persoonlijke voornaamwoorden min of meer zelfstandige vormen. Deze persoonlijke voornaamwoorden hebben geen verschillende vormen voor onderwerp en voorwerp, maar zijn in alle naamvallen gelijk.

Ik, mij = mechels of mienne haech (letterlijk: mijn persoon) jij, jou = dienne haech

hij, hem = zienne haech wij, ons = ós hechte jullie = ur hechte

zij, hen, hun, haar = hun hechte of hunne haech.

Hoge cultuurwoorden komen zo goed als niet voor en kleurnamen ontbreken totaal. Woorden als “prang, gruus, talfe(r), kniette, hens, loot(s), grannig etc.” verraden nog de familiebetrekking tussen het Groenstraat-Bargoens en de echte dieventaal. Al deze woorden komen voor op de lijsten van de Bargoens-talen.

Een grotere groep dan de vorenstaande vormen de klanknabootsingen en de woorden, die met de naam van een der karakteristiekste eigenschappen, het begrip aanduiden: Fonke = branden vgl. vonk.

Köpped                        = franc (wegens de beeltenis of kop erop).

Maeked, blaeked        = geit (wegens het blatend geluid).

Sjwieëms                    = vis vgl. schwimmen.

Mauwed                      = kat vgl. mauwen.

Kwaked                       = kind, baby vgl. kwaken.

Tratsjed                      = voet; klomp, schoen vgl. treden.

Tratsje                        = treden, lopen vgl. treden.

Sjwatte                       = koffie vgl. zwarte koffie.

Sjtubbed                     = meel vgl. stuiven en ’t dialectische sjtub.

Witte                           = melk (wegens de kleur).

Sjnoeved                     = neus vgl. snuiven.

Trepped                      = paard vgl. trappen.

Sjtinked                      = petroleum vlg. stinken.

Ploensje                      = regenen, wassen vgl. plonsen.

Vlemmed                    = sigaar vgl. vlammen.

Helm                           = stro vgl. halm.

Kwieëked                    = varken vgl. kwaken.

Sjumed                       = zeep vgl. schuimen.

Men kan gerust stellen, dat de meest typerende eigenschappen van de Bargoense geheimtaaltjes, vooral van de “Krämersprachen” in het Groenstraat-Bargoens zijn terug te vinden. In de taal zijn onder meer duidelijk waar te nemen:

  1. het opzettelijk veranderen van gewone woorden, hetzij door de klanken te wijzigen, hetzij door de woorden af te korten en ze van een andere uitgang te voorzien, (Feldhuhn – veldkoks);
  2. het vervangen van gewone woorden door vreemde, die dan weer sterk gewijzigd worden (zie de kaartspelwoorden hieronder);
  3. het gebruiken van bekende woorden, maar er een andere betekenis aan te geven, bijv. fret = vroedvrouw;
  4. een aantal elementen, die ook in de aangrenzende Limburgse en Duitse dialecten voorkomen, bijv. nostere, boj;
  5. de zinsbouw en de grammaticale structuur is gelijk aan die van de omgevende dialecten;
  6. sommige woorden vertonen Latijnse elementen: kanes = hond; noeëbes = neen; nulles = niets, hetgeen ook bij andere kramertalen het geval is.

Karakteristiek voor de gedachtengang bij de betekenis van de woorden is wel hetgeen gebeurt bij de namen van de kaartkleuren.

Klaveren           = sangs (is ook kerk of kruis).

Ruiten               = klöäf (= venster).

Schoppen          = buëgel (is arbeid, werken met de schop).

Harten              = mieëles (is buik, romp, hart).

Ik kan me heel goed voorstellen dat met behulp van deze kaartuitdrukkingen menig partijtje kaart met vreemdelingen in het voordeel van de Bargoenssprekers is beslist.

Endepols ontdekte reeds bij het optekenen van de verzamelde woorden, dat er in de verkregen hoeveelheid twee groepen te onderscheiden waren: Een oudere en een nieuwe laag.

De oudere laag bevat die woorden, die door de vroegere onvervalste Bargoenssprekers gebezigd zijn in de jaren toen zij nog werkelijk op de handel gingen.

De tweede, jongere laag zijn nieuwvormingen, die door de nazaten van de oude Bargoenssprekers, die hun emplooi vonden op de fabriek en in de mijnen, naar het voorbeeld van oudere woorden gemaakt zijn. Daartoe behoren o.a.

floep = angst                                         hemke = centime

vlaked = bord                                        fietsjenoeëk = conducteur

wiervele = dansen                                  erm wichter = erwten

In hoeverre sommige van deze woorden nieuw zijn, is vaak moeilijk uit te maken. Ze kunnen vaak heel best oorspronkelijk zijn, maar zijn dan wel veelal uit een andere Bargoense streek overgenomen en zijn niet inheems.

Ze geven in ieder geval wel een aardige kijk op het evolueren van een geheimtaal. De woorden van de tweede laag bevatten veel minder elementen uit de dieventalen en het Joods dan de oudere laag. Hun vormingen zijn over het algemeen doorzichtiger en maken soms de indruk van schertsende, grappige woordscheppingen.

Het Bargoens van een bepaalde streek ondergaat zeer sterk de invloed van het omgevende dialect. De isoglossen, de lijnen die een gebied begrenzen waarbinnen zich een zeker taalverschijnsel voordoet, lopen ook door het Bargoens.

De klankvorming van een Bargoens dorp ten westen van de Panningerlinie is anders dan van een dorp aan de oostzijde. De grondslag van de articulatie van de Bargoenssprekers is dezelfde als die van dorpsgenoten, die geen Bargoens spreken, het dynamisch, muzikaal en tijdsaccent zullen evenmin verschillen.

In meer dan een opzicht zal dus het Bargoens van de Groenstraat meer overeenstemmen met het dialect van Waubach, Nieuwenhagen en Heerlen dan bijv. met het Bargoens van Twente, Roermond of Weert.

Een belangrijk kenmerk van de woorden uit de oude laag is het (nagenoeg) ontbreken van samenstellingen. Ook werden in de oude tijd geen nieuwe woorden gevormd uit bestaande, b.v. bok en noeëk tot bokkenoeëk (winkelier); postel en kaaste tot postelkaas (keuken); alpese en moos tot alpesemoos (grootvader of grootmoeder). Woordvorming door samenstelling of afleiding is een verschijnsel, dat tot op het einde van de 19e eeuw sporadisch voorkwam. Dit in tegenstelling tot de kramertaal van Breyell, die dit fenomeen voor de eeuwwisseling wel kende.

Toen met de opkomst van de mijnbouw en de industrie de rol van de marskramers was uitgespeeld, werd het Bargoens meer en meer gemeengoed van andere mensen, zoals middenstanders en intellectuelen. Hun kennis van de moedertaal of de aangeleerde landstaal pasten zij toe op de hun toegeworpen Bargoense woorden, die dan veelal werden vervormd en een vreemde grammaticale behandeling ondergingen. Vaak ook werd de juiste uitspraak niet correct overgenomen en ontstonden er variaties, die op hun beurt leidden tot betekenisverschillen of nieuwe woorden opleverden. Typerend is dan ook dat de woorden uit de tweede laag, de zgn. nieuwvormingen, veel klank- nabootsingen bevatten: b.v. maeked (schaap) kraejer (haan) of grappige vondsten bevatten: droadezel (fiets); fietsjenoeëk (conducteur); sjmekeroeëzer (broekeschijter of bangerik).

Het Bargoens werd door sommigen misbruikt om te dienen als amusementstaaltje of om gewichtig te doen. Dit alles leidde tot vele nieuwvormingen waarbij een groot aantal woorden werden overgenomen uit andere geheimtalen, doch die in feite niets meer van doen hadden met het oorspronkelijke Bargoens zoals het eens in de Groenstraat gesproken werd. Beziet men de lijsten van deze zgn. Bargoense woorden dan ontdekt men er vele bij, die zelfs terug te vinden zijn in de geheimtaal- lijsten van dieven en kramers uit Holland, Twente, Groningen en Belgiê.

Het lijkt wel of er in die tijd een rage was ontstaan om zoveel mogelijk nieuwe woorden te bemachtigen. Zelfs oude dialectische woorden die min of meer in de vergetelheid waren geraakt, werden opgediept en kregen het cachet Bargoens opgeplakt. Het woord “sjpiegged” (lastige huisduif) b.v. is een woord, dat door sommigen nu nog gerekend wordt tot een onvervalst Bargoens woord, ofschoon het in Heerlen reeds in 1860 als een alom bekend dialectisch woord geboekstaafd staat.

Grote verdiensten voor het Groenstraat-Bargoens heeft de onderwijzer, Th. Adams, zich verworven. Met onverdroten ijver heeft hij op de bekende manier van een schoolmeester uit de jaren twintig alle bestaande en voorkomende Bargoense woorden opgetekend. Talloze mensen heeft hij ondervraagd en de ontvangen gegevens vastgelegd. Zijn verzameld materiaal is voor mij een bron geweest, waaruit ik rijkelijk heb mogen putten. Zijn werkzaamheden als promotor van het “sjtröätjes- taaltje” moge hier met dankbaarheid vermeld worden. Ere wien ere toekomt!

Naast dr. Endepols en dr. Van Ginniken was de grote deskundige op het gebied van de geheimtalen, dr. J. Moormann. Tussen de jaren 1920 en 1935 heeft hij alle bestaande Foto geheimtaallijsten verzameld, bestudeerd en gecontroleerd.

Het “beroemde” waterputje in de onderste Groenstraat,

zoals een Ströäterjongeman het zich herinnerde in 1931

Door ondervraging van oudere personen, die de geheimtaal nog goed machtig waren, stelde hij diverse lijsten samen, die een schat aan woorden opleverden.

Via de heer K. Eggen mocht ik verder inzage krijgen in het door de heer L. Bosten uit Kerkrade afgestane materiaal (betreffende het Groenstraat-Bargoens) aan dr. Winand Roukens, hetgeen na het overlijden van de laatste gedeponeerd werd in het archief van het Sociaal-Historisch Centrum te Maastricht.

Uit al dit materiaal heb ik na vele vergelijkingen de navolgende Groenstraat-Bargoense woordenlijst samengesteld en daarmee een poging gewaagd te komen tot een verantwoorde lijst van echte, onvervalste woorden van het “krimmertaaltje” van de Groenstraat uit de tijd vóór 1890. Uitgangspunt was natuurlijk de door de heer Endepols samengestelde lijst uit 1923.

Voor de uitspraak der woorden verwijze ik naar de inleiding van het dialect (hoofdstuk 34).

alpese, albese, de                                          moeder

alpese, albese, d’r                                          vader

bachem                                                           groschen

bajes                                                               gevangenis

bane                                                                slapen

bedisse (beflojje)                                           bedriegen

begiet drajje                                                  angst hebben

beis                                                                  twee

beng, ben, breng                                            tafel

beroeëze                                       bedriegen

besjoelme                                                       bedriegen

betoeëne                                       betalen

beuse                                                               liegen

bezol                                                               goedkoop

bieëmsj                                                           kwaad

bikke                                                               eten

blaeked                                                           geit

böäme                                                             deugen

boehs                                                               schieten

bohse, bohze                                                  slaan

boj                                                                   huis

bok                                                                  winkel

boot                                                                 brood (ook snee brood)

braatsj                                                            vla

breng                                                               vlees (tafel?)

buëgel                                                             1. werk, arbeid 2. schoppen (kaartspel)

buëgele                                                           werken

dabbed                                                            kind

dienne haech                                                  jij, jou, je

doeffed                                                           groschen

drajje                                                              hebben, zijn (n.b. het w.w. drajje kan allerlei werkwoorden vervangen!)

drajjed                                                            ding, (codewoord) voor ieder voorwerp

faans, feem                                                    honger

fajje                                                                krijgen, vangen

fakkel                                                              brief

fakkele                                                            schrijven

feel                                                                  stad

feem, mösj, viem                                         boterham

fem                                                                 vrouw

fieëke                                                              stelen

fieëste                                                             eten

fieht                                                                ouder meisje, jonge vrouw

fies                                                                  vriend

fietje                                                               meisje

fiks                                                                  veldwachter

flajje                                                               praten

fleppe                                                              papieren

flet                                                                  sigaar

flikke                                                               1. vragen 2. zeggen 3. doen

floeër                                                              gulden

flojje mingeren,                                            plassen

foekke                                                             springen, dansen

foekked                                                           vlo

fonked, vonked                                              1. petroleumlamp 2. kachel 3. lucifer

Fonks                                                               1. Duits 2. Duitser

Fonks, Fonkes ’t                                              Duitsland

Fonkse platte, Fonkse knaak                         Duitse daalder

fonkse *                                                           branden

freënze, frenze                                              maken

gaped                                                              bek, snuit

gehajt                                                             duur

grannig                                                            groot, rijk, vet, dik, aanzienlijk

grieës                                                              jenever

gröppige                                                          burgemeester

gruus, gruës                                                    vrouw

haas drajje                                                     weg zijn

haech                                                              heer, baas

haehs *                                                            heks

hakkezuëm                                                     goedkoop

heet                                                                 duur

helm                                                                stro

hieëpler, heëpler                                            jood

hemke                                                             centime

hens lotere                                                      centen, geld tellen

höäke                                                              zitten, wonen, verblijven

hoemme                                                         zitten, wonen, verblijven

huls                                                                  fles

kaaste                                                             huis

kabes                                                               pastoor

kabese                                                             biechten

kanes                                                               hond

kèn                                                                  ja

kiehbes                                                            hoofd

kiehvet                                                            niet gezette koffie

kielef                                                               hond

klauwed                                                          ei

klietsjke                                                          krentje, halve mark

klingsjke                                                         glaasje, borrel

klöäf                                                                1. ruit, venster 2. ruiten (kaartspel)

kloeës                                                              gebouw, groot huis, klooster

knal                                                                 horloge

kneppert                                                         buskruit.

knietted                                                          brief

knöl, knul                                                        jongen, kerel, vent

knöp                                                                slaag

koks                                                                 kip

koot, koter                                                     1. mes 2. hoer

köpped                                                            franc

kote                                                                 hoeren

kotere                                                             snijden

kraan                                                               been

kraket                                                             suiker

kriek(s)                                                           kruiwagen, kar, wagen

krook                                                               gaffel, vork

kuhzer                                                             slager

kwieëked                                      varken

kwieëste                                                         praten, spreken

kwint                                                               opbrengst, verdienste(n)

kwinte                                                             verdienen

leures                                                              haan

lieëbes *                                                          konijn

lieëmsj                                                            hemd

link                                                                  vals

loeënze                                                           zien, kijken

loeënzer                                                          kijker, bril

  1. loeëres 2. Loeëres  1. kaas 2. Holland

loeffed                                                            koek, pannekoek

loekked                                                           oog, bril

lont                                                                  worst

loot(s)                                                             geld

lotere                                                              tellen (van geld)

malmbusj                                                       jurk, kleed

mauwed                                                          kat

mechels, miechels                                         ik

meddieëmsj                                                   middageten, middag

melm                                                              leem

mieëles                                                           1. buik 2. harten (kaartspel)

mienne haech                                                 mijn persoon, ik

mirm                                                               mond

mirme                                                             1. praten, kletsen 2. ruiken

Möks, Mösj                                                     België

mol                                                                  dood

molle                                                               1. sterven 2. doodmaken

moos, moosmol, alpesemoos, albesemoos                   helemaal, morsdood, grootvader of grootmoeder

mösj                                                                boterham

nenge                                                              bijten

moeëbes                                                         neen, niet

noeëk                                                              man, kerel, vent

noppes                                                             1. niets 2. gek

nostere                                                            bidden

nulles                                                               niets

oksenaar, knal                                                horloge

os hechte                                      wij

pen                                                                  logement

penne                                                              slapen

peuze                                                              pond

pieëk                                                               deur

pieëtsj                                                             mark

platte                                                              Duitse daalder

plemper                                                          smid

ploensj                                                            water, regen

ploensje                                                          wassen, regenen

poeëke                                                            smokkelen

poeëker                                                           smokkelaar

poj                                                                   1. water 2. dorst

pojje                                                               drinken, zuipen

pom(s)                                                            aardappel

poos, platte poos                                            luis, wandluis

postele                                                            1. kloppen, klutsen 2. koken

prang                                                               1. dronken 2. landbouwer, boer

prieëmer                                                         geestelijke, priester

prieëmerik                                                      kapelaan

puëk                                                                goed, mooi

pul, pultes                                                       bed

reespel                                                            baard

reespele, rispele                                             haren

röägel(s)                                                         handel, handelswaar

röägele                                                            handelen

röägeler                                                          handelaar

röäked                                                             1. tabak 2. pijp

róhs                                                                 bier

roeëmsj                                                          dorp

roeësbikker, roeësveëger                              domoor

roeëze                                                             cacare

roeëzes                                                           W.C.

ronge                                                               maand

ruëmsj                                                            1. wijn 2. katholiek

ruëzetig                                                          bang, angstig

rut sjielle                                      weggaan, wegrijden

sangs                                                               1. kruis 2. kerk 3. klaver (kaartspel)

sangske                                                           kapelletje

sangze *                                                          1. bidden 2. trouwen

sent                                                                 jas

siehbes                                                            ja

siehs                                                                cent

siep                                                                  herberg

sjiel                                                                 1. kar, wagen 2. trein

sjielle                                                              gaan lopen, rijden

sjmeek                                                            broek

sjmerres                                                         sigaar

sjmöäl                                                             pijp

sjmoot, sjmot                                                boter

sjmultes                                                          vet

sjnieëles                                                          varken

sjnieëps                                                           mager, klein, min, weinig

sjnoehved *                                                     1. neus 2. man, kerel, vent

sjoeffe, zich                                                   1. zich schamen 2. stil zijn

sjpanne                                                           zien, kijken

sjpits                                                               gendarm

sjpitse                                                             alle graansoorten (later vooral haver)

sjpore                                                              1. lopen 2. de benen (alleen in het meervoud ge- bruikt. Zie: kraan)

sjpranket                                      zout

sjtiehpe                                                           geven

sjtinket                                                           petroleum

sjtubbet                                                          meel

sjtuëns                                                            wandelstok, stok

sjtup                                                                aas (kaartspel)

sjtüp                                                                haas

sjwatte                                                           gezette koffie

sjwieëms                                      alle vis soorten (later vooral haring)

talfe                                                                bedelen

tof(t)                                                               goed, uitstekend

toep                                                                 speelkaart

toeppe                                                             kaarten

töps, tömps                                                    hoed

tratsjed *                                      voet, klomp, schoen

trepped                                                           paard

val                                                                   deur

vatsj                                                                koe

veëge                                                              eten veel veel

veëmed                                                           garen, draad

venged                                                            broekzak

verpange                                                         verhuren

versjtrunkele                                                  verstaan, begrijpen

verzuëme                                                       verkopen

viehf                                                                hand

vlemme                                                          branden, roken

vlemmed                                                        sigaar

vonked *                                                          1. petroleumlamp 2. kachel 3. lucifer

walle                                                               koken

wiervel                                                            kermis

witte                                                               melk

wulm, wullem                                                wittebrood

zienne haech                                                  zijn persoon, hij

zuëme                                                             kosten, kopen

Tot slot een drietal vertelsels in het Groenstraat-Bargoens. Het eerste verhaal is een vrije weergave van het bekende “Roodkapje en de boze wolf”, het tweede is onder meer het verhaal van “Het wilde paard”, dat afgedrukt staat onder het hoofdstuk “Folklore” en het derde is een gefantaseerde vertelling uit vroegere dagen die zich afspeelt op het “Haaselt” oftewel op “d’r Kank”.

’t Roeëdkepke

’t Berbke drajjet e puëk fietje, ’t drajjet nog inne dabbed. ’t Sjporet nog noeëbes noa de grannige boj urn te lotere en te kniette, doa drajjet ’t nog te sjnieëps vuur. ’t Höäket nog bei de albese. Hörre haech drajjet mol. Waal drajjet doa nog de albesemoos, maf die gruës hoemmet noeëbes in ’t roeëmsj, mar in d’r busj in ing sjnieëpse boj.

Noen en dan sjporet de albese mif ’t Berbke noa de albesemoos. Der dabbed drajjet dat puëk: ’t koeës da sjpieële mit de drajjede in der busj en loeënze noe de vüggelkes en anger dere. Vurral deë noeëk mit die grannige boehs op der poekkel vong het puëk. Af en tow boehzet deë haech in der busj en dat drajjete dan boze. Op inne middieëms flajjet de alpese teëge ’t Berbke, dat de alpesemoos krank in het pultes höäket. Ziehzelver drajjet grannige buëgel en noeëbes tied vur noa de ouw fem te sjpore. ’t Berbke drajjet al dökser doahin gesjpoort. De albese flajjet teëge hörre dabbed of ’t Berbke alling noa de albesemoos wool sjporre. ’t Fietje drajjet noeëbes sjoef.

“Siehbes, albese, ich sjpoor wal noa de moos”, flajjet ’t Berbke. “Flik marvan alles get in der rete drajjed en da sjpoor ich dat sjtiehpe in de sjnieëpse boj”.

De albese flikket in der drajjed get sjmot, boot, lont, breng, loeëres, ing huls ruëmsj en get braatsj. Uvver alles hifi flikket de albese ee puëk lieëmsj en beis puëke sjmeke. ’t Berbke fjajjet get örntlichs aggen dröäd, flikket het roeëd kepke op der kiehbes en zoeë sjporet ’t rietje noa de albesemoos. Het mirmet de albese “bis loeënzes” en het sjporet haas. Teëge alle noeëke en gruëskes kwieëstet ’t de dagestiet. Gidderinne in het roeëmsj kank het fietje.

Langs de gangs freënzet der dabbed een sangske, kwieëstet “hallo” teëge der plemper en der sjtuënzefreënzer en drajjet doe vlot boehte ’t roeëmsj.

Igge velt kwieëstet hörre kiehbes: “Zos te de albesemoos ins noeëbes get blomme sjpore sjtiehpe?”. Dat drajjet inne puëke i’val. Het loeënzet langs de gaas (= weg) en plóhg grannig floskele (bloemen), inne grannige ervel vol. In ing viehf der rete-drajjed mit puëke drajjede vur de mirm en in de anger de blomme. I zich ege te mirme sjporet het rietje wieër.

Op eemol – der dabbed drajjet al in der busj – hoeët het ee sjnieëps roehsje iggen sjtruëk. Mar wie al geflajt, het rietje drajjet noeëbes va gustere en drajjet noeëbes sjoef. Wat drajjet doa tussje de blaar! Opins loeënzet der dabbed inne grannige kanes.

Deë kwieëstet: “Woa sjpoors te hifi, grannig fietje?” “Dat geet dich noeëbes aa, doe verbasterde kanes”, flajjet het Roeëdkepke. Mar deë grannige kanes, deë koeës grannig mirme.

Wen dat deër eemol an het mirme drajjet, dan woeët va zienne kwieës inne “sjtee-sangsnoeëk” (heiligenbeeld) week en alzoeë koam zienne kiehbes toch te versjtrunkele woa het rietje hifi sjporet. Heë sjporet grannig haas en hals üvver kiehbes noa het sjnieëpse bojke van de albesemoos. Der kanes postelet doa mit zieng krane op de val en inne kwieës oeht de kaaste flajjet: “Weë drajt an de pieëk?”. Der kanes flajjet mit ee kwieëske wie van het rietje: ” ’t Roeëdkepke drajt doa”. De moos kwieêstet: “Rieht maf an ’t zeel, dan sjpoort de pieëk op”. Der kanes flikket dat en sjporet de boj binne.

De albesemoos drajjet in het pultes in de banesjping. De gruês kank noeêbes mieê puêk loeënze en hurre. Op der sjnoeved drajjet zieë inne loeënzer. Der kanes flikket de moos bei de vlerke en veëget hör mit breng en reespele op. Wat drajjet deë kanes grannige faans. Heë höäket zich puëk in het puItes.

Effe later sjporet ’t Roeëdkepke och in de albesemoosboj. ’t Fietje drajjet besjeet, reet an het zeel, de val sjporet op en inne tel sjpieëder drajjet ’t in de banesjping.

’t Versjrok zich. “Mar albesemoos”, kwieëstet der dabbed, “wat drajs te inne grannige kiehbes? Drajs te zong grannige pieng in der kiehbes? En wat ing grannige mirm? Noch zoeê ing der bei en der ganse kiehbesvool dich aaf”.

Der grannige kanes rauwelet get tussje gen teng – mirmdrajjede – wat noeëbes inne koeës versjtrunkele. Mar ’t rietje bleef mirme. Opins drajjet der kanes bieëmsj, vloog ’t pultes oeht en bikket och ’t rietje op. Heë foekket weT iggen pul, kroop onger de loemmele en ballet effe later. Heë sjnorket wie inne trepped.

Een paar sj tont later sjporet der noeëk mit de boehs och langs het bojkeum bei de albesemoos ing tas sjwatte te pojje. Heë loeênzet ins durch de klöäf en hoeët ee grannig sjnorke. Zonne lerm kank der noeëk noeëbes van de albesemoos. Heë sjporet binne en versjrok zich wie heë in de pul inne grannige kanes loeënzet halle. Heë fajjet de boehs van der poekkel, flikket inne poehs polver en inne drajjed dri en boehzet dat der platsjed in der kiehbes. Deë drajjet drek mol.

Der noeëk fajjet het koot oeht gen sjmeek en koteret mit ’t koot ee grannig loak in der mieêles van der grannige kanes. De albesemoos en ’t Roeëdkepke koame droeht. Der noeëk flikket der rnieëles van der platsjed vol rnit kIauwele, sjlepet ‘m noa inne grannige depe ploensj kót bei en flikket ‘m doa i urn VUT ummet gemolt te drajje.

De albesemoos drajjet ongertussje ing puëke tas sjwatte gewalt. Der noeêk mit de boehs pojjet nog ee of beis grieêskes, sjtiehpet de moos de viehf en sjporet mit ’t rietje an de viehf noa kaaste van het Roeëdkepke.

En zore loeënst me wer ins, dat ’t vur sjnieëpse dabbede, vur rietjes en knulkes in der busj noeëbes puêk drajt.

Bokkeriejer oeht d’r Nachtegaal 

Tiggenüver der prang Sjpeck drajjete vrugger beis bojje. In ing van die hoemmet inne Bokkeriejer. Die noeëke drajjete noeëbes sjoef vur de spitse, de gröppige, de kabese, de prange en haechte, den ze fieëkete al wat noeëbes nagelvas drajjet, maf wat waal weëd drajjet en freënzete mol zoegaar wen nuëdig drajjet. Wie deë bokkeriejer ins drajjet gefieëkt bei der prang Spiertz in de Warderkloeës, doew drajjete die haechtefieëkere in de weie van der Nachtegaal gesjpoort urn de gefieëkte drajjede te verdele.

Inne van die bokkeriejer drajjet later in ing siep i Ubich mit anger noeëke te toeppe. Heë kank grannig beuse en weddet zoegaar onger ’t toeppe, dat zienne haech der wille trepped van der prang Schütz fieëke kos en waal ezoeë, dat nulles of noeëbes inne get mirme zow. Doabei mot geflajt drajje, dat deë trepped noeëbes va inne te beroetsje of te höäke drajjet. Dat drajjet inne sjtüp van ee deer.

Noehn der knul fieëket dat deer en sjporet der trepped verzuëme op der maat irges in ’t Fonkses. Dat drajjet hinger Gillekirche in het roeëmsj Jülich.

Mer towvellig drajjete ze doa get in de gate, umdat der knul noeëbes inne trepped röägele kank, zoewie ze oeht het gemirms van ‘m versjtrunkelete.

Hingerruks woeëd noa sjpitse va doa gesjpoort. Die flikkete der noeëk mit kwieëste het lieëmsj vaggen doeës en heë sjporet in het kietje. Doa fajjet heë boos, doehmsjroehve enzoewieër.

Heë verroanet allemol de fieëkere-bokkeriejere. Allemol sjporete ze in het höäkes en drajjete geknupt of in het kietje gemolt.

“Iggene Nachtegaal” drajt noen haas. De beis bojje en de gaas (= weg) drajje och rut en noeëbes inne wit mieë wat doew doa gesjpilt drajjet. Allee ’t sangske drajt nog op zieng plaatj. Der albese Hanssen, der Bokkeriejer oeht der Nachtegaal, drajjet inne van de bendefieëkere die deë knul doew verroane gedrajt drajjet.

Later hoemmete doa – me flajt noen “Oppen Höäf” – de fammielje Haanroats. Die zowwe dat sangske doa gehöäkt drajje en ing “sjtieftong” gefreënst drajje maf dat drajt alles gemirms en noeëbes inne wit ’t puëke d’r va.

Went inne knul of ing gruus oppen Höäf gemolt drajjet, dan sjporete ze mit de zerk bis an het sangske, woa halt gehouwe en genostert drajjet. Doanoa sjporete de noeëke en de gruëze mit der gemolde noggen gangs i Egelze op het huëvelke.

Op het Haaselt anno 1900

Mienne haech drajjet op het Haaselt. Ich sjporete ins loeënze bei ’t Marieketrieng van der Krimmesj Hans-Joep. De gruës drajjet zemtliche dabbede, maf ze drajjet nulles Vlir hön te bikke. Hörre noeëk verpojjet alles wat heë zuëmet mit röägele in grieëskesen róhs. Ich kwieëstet teëge de gruës: “Woa drajt dienne sjnoehved?”. “Deë drajt ing blaeked malle bei der Jüp van ’t Sjtieng. Deë zal wal prang noa kaaste sjpore. Doe versjtrunkels dat der Jüp ing boezzelbaan (= kegelbaan) drajt en och nog der kwetsbül flikt. En dat drajt ja graat wat deë pojje tuën va mich mot drajje”. De gruës kwieëstet wieër: “Pojste ing tas sjwatte mit gei witte dri? Kraket draj ich noeëbes, doa draj ich noeëbes loot vlir”.

“Siehbes, gruëske, mienne haech pojt wal inne grül sjwatte”. Ich fajjet inne grill oane lap (= oor) mit inne hasj dri.

“Woa drajje de dabbede, Marieketrieng?”, flikket mienne haech. ” ’t Albese drajt sjtauwe (= vrijen) mit der Matsjoep, der brikkebekker, doe versjtrunkels wal deë noeëk mit die beróhsde reespele, och inne deë noeëbes buëgelt. Zienne haech drajt waal os Grit inne grannige mieëles gefreënst. Siehbes, dat versjtrunkele ze allemaal.”

De sjnieëpse dabbede hoemme al in het puites. Beis knulkes drajje talfe bei de prange urn ing feem te fajje mit sjmot, get makei (= fleutekieës) of ee sjtuk ledderkesbraatsj. De anger dabbede zalle wal durch het roeëmsj drajje te battere. Ze sjpore nog al ins bei der gröppige of der kabes an de öppel. De sjnieëpse dabbede flojje nog timmer iggen pul, dat drajje nog pulleflojjere.

Ich draj kaam get Vlir dön aggen dröad. “Mienne haech flajjet: “Ich sjpoor noen maf wer ins noa kaaste. De albese van mieng gruës drajt van inne prang oeht ’t roeëmsj poettes gefajt. Deë prang drajjet gustere inne kwieëked gemolt en vur sangsdaag (= zondag) sjtiept de prangegruës os nog ee grannig sjtuk breng. Bedankt vur der sjwatte.

Ich flaj teëge mieng gruës dat ze dich ee grannig sjnieëpske van der poettes sj poort sjtiehpe. Addieë, bis ing anger kieër”.

Beis sjtroppe va dabbede drajjete jüs in de boj. ’t Marieketrieng pioensjet hön de mirme en ze sjporete haas noa hönne alpese urn ins te loeënze of der Hans-Joep de blaeked al gemolt drajjet. Wie der albese de dabbede drajjet geloeënst – heë drajjet doewal semlich prang – wo ol heë mit höhn foekke.

Der Jüp freënzet loestig op der kwetsjbül, maf ezoeë valsj wie inne mauwed. Ee beis röägelsnoeëke drajjete op de meirnebaan an ’t boezzele Vur ing huls róhs of inne jücher (ouwe klare).

Der Hans-Joep vaal üvver zieng ege krane. De dabbede drajjete begiet en sjporete noa kaaste. De albese drajjet bieëmsj wie de dabbede kwieëstete wat los drajjet.

De gruës zow zelver sjpore loeënze. Graat wie het Marieketrieng waal spore, drajjete doa ee paar sjpitse an de pieëk. Ze kwieëstete: “Woa drajt der Hans-Joep?” “Mienne haech wit noeëbes, woa der pojje noeëk höäkt”.

De sjpitse flajjete: “Heë drajt op de prangeboj ing koks gefieëkt en och nog klauwede. Vlir flikke dienne noeëk int kietje”.

De gruës kwieëstet nulles dat hörre haech bei der Jüp an ’t pojje drajjet.

Wie de sjpitse haas gesjpoort drajjete, drajjete och de dabbede i kaaste, die in ’t roeëmsj gebattert drajjete. An de bojje drajjete ze gesjtiehpe: beis viemme, een sjtuk proehmebraatsj en ee paar siehze.

De albese wallet get witte, sjtiehpet doa gei druëge wullem i en de dabbede fieëstete alles op. Doanoa ploensjet ’t Marieketrieng de dabbede mit sjwatte sjumed (= zwarte zeep). Ze fajjete ing puëke sjmeëk, ee puëk lieëmsj en doew sjporete och die twieë noggen pul bane.

Der Hans-Joep drajjet teëge der ovvend ezoeë prang dat heë noeëbes mieë sjpore kank. Heë kaam noa kaaste gesjpore en sjlodderet in de gaas van de ing zie noa de anger. Ee sjtel knulkes en fietjes sjporete hinger ‘m aa en sjole maf va: “Veljüd, veljüd, nükkemoller, prange noeëk, vliddige sjtup, dabbedefreënzer, pojjenoeëk, gruëzeberoeëzer en nog grannig angere drajjede”.

Der Hans-Joep drajjet bieëmsj. Heë fajjet inne klauwel maf flikket lengdelank in der kies. ’t Drajjet jüs vur de pieëk van der Greëd iggen Kieër, deë noeëk mil deë grannige mieëles en deë grannige reespel onger der sjnoehved.

Doa sjporet graat der tiehnegeter (= ketellapper) mil de kanesekrieks langs. De plemper drajjet bei ‘m. Heë drajjet noa ’t Fonkses gesjpoort. Doa zuëmete de drajjede hakkezuëm. Der kanes vur de krieks sjloog aa. Der Hans-Joep hoor zich noeëbes mieë. De beis noeëke fajjete der prange haech bei ’t sjlavietje en flikkete ‘m in de kriek. Zoeë sjporete de haechte mil der sjnoehved noa kaaste, noa het Marieketrieng.

Wie de gruës zienne haech loeënzet, drajjet ze grannig bieëmsj. Ze koeës wal vuur sjpujje. Ze sjporet noa de sjping, fajjet zich inne sjtuëns en bazel der Hans-Joep doamit op der mieëles en der kiehbes. Heë kwieëket wie inne sjnieëles maf heë doos nulles zienne gaped op te drajje teëge zielig gruës. Va begiet roeëzet hee zoegaar iggen sjmeek.

De beis haechte brachte der prange, ruëzetige noeëk i kaaste en sjiellete rut. ’t Marieketrieng flikket der Hans-Joep ’t lieëmsj en de sjmeek acht, pioensjet um ’t tokus, flikket der haech bei de reespele en bazel ‘m iggen pul. Der noeëk ballet se fort en sjnorket wie ing vatsj.

De gruës taastet ins in de sjmeek van der Hans-Joep en vang in de venged nog een paar siehze. Dat drajjet alles wat der noeëk nog üvver drajjet van der gezuëmde loot urn de blaeked te malle. De fes drajjet umgezat i poj. Vur de gruës drajjet ’t urn te mieëtsje; der ploensj drajjet in hör loekkede. Wat inne prange haech! En mit zonne noeëk drajjet ’t Marieketrieng gesangsd.